Soms denk je dat je over een bepaald onderwerp zoveel gelezen hebt dat je er niets nieuws meer over kunt verwachten. Maar dit boek van de Litouwse Dalia Grinkevičiūtė (1927-1987) overtreft alle kampliteratuur die ik van Russische schrijvers heb gelezen. Niet door de literaire stijl maar door de gedetailleerdheid van het verslag. De schrijfster is als 15-jarig meisje met haar ouders en andere Litouwse gezinnen naar een onherbergzaam eiland ver boven de Poolcirkel gedeporteerd. Bij aankomst "grijpt pure ontzetting mij bij de keel. Overal toendra, kale toendra en nog eens toendra, geen plantje zover het oog reikt, alleen maar mos". In deze leegte worden de bannelingen gedumpt met een tentzeil en moeten zelf een onderkomen bouwen uit de stenen die nog in het ruim van een schip liggen, en dat nog vóór de tien maanden durende poolwinter begint.
Als Dalia na acht jaar weet te ontsnappen schrijft ze haar ervaringen op en verstopt die in een weckfles in de tuin van haar ouderlijk huis in de toenmalige Litouwse hoofdstad Kaunas. Na een nieuwe arrestatie in 1951 wordt zij weer voor vier jaar opgesloten, en pas na de dood van Stalin komt zij vrij en kan zij een artsenstudie volgen. In 1991, vier jaar na haar dood, wordt het manuscript terug gevonden.
Bij dit boek denk je aan de verhalen van Varlam Sjalamov over het polaire kamp in Kolyma, even ijzingwekkend, maar het verslag van Dalia is zo levendig geschreven, vaak in tegenwoordige tijd, dat je het gevoel krijgt er bij te staan en de moordende kou en constante honger te voelen waaraan de gevangenen waren overgeleverd. Het is als het ware een live verslag uit de polaire hel.
Behalve de zware arbeid van twaalf uur zeven dagen per week, is het primair de onbarmhartige natuur van het poolgebied die het lijden veroorzaakt. Dalia klaagt niet het systeem aan, maar de meedogenloosheid van de natuur.
De schrijfster analyseert niet, maar rapporteert. Toch kan men hieruit een bijzonder aspect van het communisme in de Sovjet-Unie deduceren dat in geen ander Europees land voorkomt, namelijk de geografische factor. De natuur, het Poolgebied, Siberië is een belangrijke bondgenoot in het politieke onderdrukkingssysteem. De mensvijandigheid van het klimaat maakt de toch al barbaarse werkkampen dubbel zwaar.
Dalia laat zien wat dit leven inhoudt. De lezer van het boek krijgt letterlijk koude rillingen van het terugkerende motief van de extreme kou, de permanente kwellingen van kapotte ledematen, voortdurende diarree, krioelende luizen in de tot vodden geworden kleren, striemende sneeuwstormen, maandenlange duisternis. Omdat er in de toendra geen bomen zijn is er ook geen brandhout, en moeten de gevangenen 'met van scheurbuik verkrampte benen en bevroren ge zichten' boomstammen tien kilometer zuidelijker over het ijs van de Lena-rivier aanslepen.
Verder wordt in het boek duidelijk hoe mensen als dieren worden behandeld door bewakers. Ze zijn "tweebenige werkpaarden die om onbegrijpelijke redenen 'mensen' worden genoemd". Ook dood worden zij zonder respect behandeld: in bevroren toestand op een hoop gegooid, waar ze worden aangevreten door poolvossen. Door hun leefomstandigheden verdierlijken de mensen ook fysiek, ze 'verrekken als uitgehongerde honden in hun volgepoepte barakken'.
Dat alles registreert Dalia zonder zelfbeklag. Zij heeft nog oog voor 'de grandioze hemel met het in alle kleuren majesteitelijk dansende noorderlicht', het mysterieuze ijsklotsen of de spiegelende zon in het rivierwater. Opvallend is ook hoe zij nog vrouwelijke schoonheid ziet in de gezichten van uitgemergelde lichaamsfiguren. Ook schrijft zij positief over een sanitaire inspectie door ambtenaren omdat de barak dan wordt gereinigd van de fecaliën en de zieken medicijnen krijgen. En er komt een gloeilampje in de barak. Na twee maanden krijgen de dwangarbeiders zelfs een vrije dag.
Het gaat bij deze mensen niet om politieke gevangenen of misdadigers, maar om burgers uit een bezet land. En niet alleen leiders maar hele gezinnen, inclusief kinderen. Naast Litouwers zijn er Finnen, Esten en Joden in het kamp, elk hun eigen barak.
Behalve koele observatie is het boek een persoonlijk overlevingsverslag. Herhaaldelijk uit de schrijfster haar vastberadenheid om te blijven leven en spreekt zij haar doodzieke moeder moed in. Een enkele keer klinken toch wanhoopskreten, niet uit zelfmedelijden maar met doodgevroren anderen: "God, wrede God, waar bent u? Waar blijft uw genade?"
Hoe huiveringwekkend de inhoud van het boek ook is, de directe stijl van de schrijfster zorgt ervoor dat je blijft lezen. Dalia schrijft nauwelijks over zichzelf maar over een objectieve gebeurtenis waarvan zij deel uitmaakt. Dat doet zij zeven jaar later in een situatie waar zij elk moment weer gearresteerd kon worden. Haar wil om dit door te geven is kennelijk heel sterk geweest. En zij had er schrijftalent voor.
Het boek beslaat alleen het eerste jaar in het kamp. Aan het einde is de schrijfster te werk gesteld in een visafslag. Dat is lichter dan met een tuig om de schouders boomstammen slepen, maar de stank van rottende vis en de pijn door de pekel in de gekloofde handen is ondraaglijk. Toch is het plotselinge einde van het boek bijna poëtisch. Door de kampluidspreker hoort Dalia voor het eerst muziek, het Zwanenmeer: "Nee, dit is geen droom, Dit is... muziek, muziek... muziek.... Het leven, onze kindertijd, thuis, onze ouders, het gymnasium: ik zie het allemaal voor me. Ik weet niet wat er met ons gebeurt. Ik herinner me dat we zijn opgesprongen, een heel stuk de toendra in liepen, ons in de sneeuw lieten vallen, en de tranen bleven maar stromen. Onze gestolen jeugd huilde om ons gestolen vaderland."
De jonge leeftijd van de schrijfster toen ze het meemaakte en de lotgevallen van haar manuscript, verstopt en teruggevonden na haar dood, lijken op die van Anne Frank. 'Schaduwen over de toendra' heeft dan ook in het huidige Litouwen een vergelijkbare status als 'Het Achterhuis' en is deel van de nationale literaire canon. Maar Dalia's boek verdient ook een plaats in de wereldlijst van politieke horrorliteratuur, om de herinnering levend te houden aan deze combinatie van menselijke wreedheid en natuurlijke meedogenloosheid.
Verberg tekst